Filosofie (nl.)
Schilderen naar Foto’s
In “Jongleren met de werkelijkheid” stelt Hans den Hartog Jager een interessant fenomeen aan de orde. Hij noemt het een taboe, en misschien is het dat ook wel. Het gaat erom dat veel schilders naar foto’s werken, maar dat ze hun werken slechts zelden vergezellen van de foto’s waarnaar ze gemaakt zijn.
Het doet mij denken aan de herrie die Hockney over zich heen kreeg toen hij betoogde dat meesterschilders uit het verleden, al sinds pakweg 1420, vermoedelijk naar projecties werkten, met de hulp van spiegels en lenzen. Die herrie leek veelal gemotiveerd door latent geloof onder kunsthistorici dat meesterschilders geniaal zijn en dat ze dat soort hulpmiddelen (uiteraard) niet nodig hebben.
Den Hartog Jager:
“In artistieke publicaties en catalogi verwijzen kunstenaars bijna wellustig naar andere schilderijen en naar films en televisie, maar als ze een foto als voorbeeld voor hun doek gebruiken, duikt die meestal pas op als het schilderij een klassieker is geworden of als de kunstenaar zo beroemd is dat zijn reputatie ongenaakbaar is, zoals Gerhard Richter.”
En verderop:
“Het is een vreemd mechanisme: terwijl je de foto’s en de schilderijen vergelijkt, besef je al snel dat die foto’s eigenlijk helemaal niet zo belangrijk zijn, maar dat de vergelijking vooral door het taboe een enorm gewicht heeft gekregen.”
Twee soorten bewijskracht
Dit is een interessant fenomeen en het pleit voor Den Hartog Jager dat hij er zo gevoelig aandacht aan besteedt. Ik wil wat verder gaan, of verder terug gaan. Ik meen dat het niet het taboe is dat onze vergelijking tussen het schilderij en de foto haar gewicht bezorgt, maar iets anders, iets wat foto’s en schilderijen precies onderscheidt (en waar het taboe vermoedelijk op teruggaat). Het is dit.
Foto’s bewijzen de werkelijkheid van het getoonde: wat je erop ziet, heeft bestaan; en het heeft er zo uitgezien (vanuit de positie van de camera). Foto’s hebben bewijskracht. Maar de grote vraag met betrekking tot foto’s is: hoe die werkelijkheid dan wel begrepen moet worden. Foto’s bewijzen wel dat hij bestond, maar ze vertellen niet waaruit hij bestond, ze beweren niets.
Schilderijen zijn in beide aspecten anders: ze bewijzen niet dat het afgebeelde heeft bestaan, of dat het er ooit zo heeft uitgezien: immers, de schilder kan een model een hoedje opgegeven hebben, of een wang wat dikker hebben getekend, en sowieso zijn de meeste schilderijen niet zo gedetailleerd als foto’s, enz. Het schilderij hangt niet causaal af van de aard van het afgebeelde (de foto wel), maar intentioneel: het is de schilder die uitmaakt hoe het model eruit komt te zien (dat heb ik van Scruton). Daarom bewijst het schilderij niet dat het afgebeelde bestaan heeft noch dat het er zus of zo uit heeft gezien.
Maar het schilderij vertelt er weer wel iets over; het geeft ons de visie van de schilder op het model. Foto’s hebben dan wel bewijskracht, maar ze hebben hun betekenisvermogen ervoor ingeleverd.
Als je wilt bewijzen dat iets bestond, maak er dan vooral een foto van. Als je er iets over wilt zeggen, verander die foto dan vooral tot het dat zegt—maar besef wel dat je daarmee die bewijskracht weer inlevert. Het is een dilemma dat de kunsten achtervolgt. (Paradoxaal genoeg beschouwen we een foto ook pas als een kunstwerk wanneer het bovenop zijn bewijskracht ook nog iets te zeggen heeft—dat “zeggen” voert ons weg van de individualiteit van het model en maakt er iets universeels van.)
Mijn uitleg van het fenomeen waar Den Hartog Jager over schrijft, en de grond van het eventuele taboe waar hierbij sprake van is: schilders zien het als hun uitdaging om via intentioneel materiaalgebruik tot bewijskracht te geraken: men schildert een model zodanig dat de kijker uitroept: wow, die is goed getroffen, ja, zo was ze. Het is de schilder zijn eer te na, om dit te doen met causale middelen: een foto ware zoveel gemakkelijker, maar het is de vraag (die de schilder stelt door te blijven schilderen ondanks het bestaan van de fotografie) of de fotograaf het bestaande wel in zijn heuse bestaan weet te raken.
De werkelijkheid wier bestaan door een foto wordt bewezen, is een causale, niet per se een interessante. De werkelijkheid waar het de kunst om gaat is altijd een interessante (of tenminste zo wil de kunstenaar en zijn publiek haar zien). De kunstenaar wil niet te gemakkelijk aan zijn beeld gekomen zijn.
Men kan hierbij ook denken aan Adorno’s onderscheid tussen afbeelding—waar hij weinig goeds voor over had—en beeld. Het is te vermoeden dat er een avantgardistische conceptie van kunst aan de basis van de weerstand ligt: kunst moet bevochten worden op de wereld.
Hartog Jager, Hans den, “Jongleren met de werkelijkheid”, NRC-Handelsblad, 23 november 2007.
Hockney, David. 2002. Secret Knowledge. Rediscovering the Lost Techniques of the Old Masters. London: Thames and Hudson.
Scruton, Roger. 1983. “Photography and Representation.” In The Aesthetic Understanding: Essays in the Philosophy of Art and Culture, 102–126. London, New York: Methuen.
You must be logged in to post a comment.