Philosophy of the Arts

Filosofie (nl.)

Rechters en de waarheidsvinding in brede zin

Een prachtig artikel waarin raadsheer professor Tineke Cleiren de relatieve waarde bespreekt van de bijdragen van academici voor de rechterlijke waarheidsvinding, zoals die van statisticus Richard Gill en wetenschapsfilosoof Ton Derksen aangaande de rechterlijke dwalingen in het proces tegen Lucia de B. en rechtspsycholoog Han Israëls over de zaak rond Ina Post. De zaken kwamen erdoor in het nieuws, en werden heropend en de rechterlijke macht leek te kijk te staan.
Cleiren, in het interview, betoogt echter dat diezelfde inbreng van academici, hoewel in bepaalde aspecten behulpzaam, de rechtsgang ook verstoort, omdat ze de overtuiging van de rechter in de weg zit. Blijkbaar moet die overtuiging op intuïtieve wijze tot stand komen.
Cleiren bespreekt allerlei veiligheidsmaatregelen in de rechtsgang die willekeur moeten voorkomen, én ze zegt dat:
Empirische bewijsvoering in de bètawetenschappen is makkelijker. Daar kun je met een hoge mate van waarschijnlijkheid causale verbanden vaststellen en conclusies trekken. Op dit punt is recht een sociale wetenschap. De vraag blijft altijd of oorzaak en gevolg rechtstreeks op elkaar zijn te betrekken. Maar het recht maakt wel zoveel mogelijk gebruik van empirie. DNA, toxicologie, bloed, technisch sporenonderzoek — in die zin is het net zo degelijk. Maar als je één stuk forensisch bewijs hebt zal er altijd iets van een getuigenverklaring of een ander bewijsmiddel of een bekentenis bij moeten zijn. Oorspronkelijk is ons bewijsstelsel echt strák bedoeld – met een minimum van twee bewijzen per bestanddeel van het delict.
Mij interesseert dat, die tussenpositie die het recht hier inneemt. Inderdaad, zo lijkt mij, gaat het er in het recht niet om om de onderste steen boven te halen en de waarheid zo vast te stellen dat ze volledig is, wetmatig, voorspelbaar, operationaliseerbaar, kwantificeerbaar–allemaal eisen die we in de bètawetenschappen stellen.
Maar los daarvan lijkt het me dat er in het interview een slag gemist wordt, in de vergelijking met de alfa- en gamma wetenschappen. Cleiren merkt op dat de rechter in zekere zin meer op een sociale wetenschapper lijkt dan aan empirische waarheidsvinding doet. En precies die tegenstelling is een deel van het probleem, en van de oplossing daarvan.
Het interview concentreert zich aan het einde op de status van de eis dat de rechter overtuigd moet zijn van de telastlegging; twijfelt hij aan het bewijs, dan volgt vrijspraak. Mij lijkt die insteek volstrekt intelligibel en gelegitimeerd, maar waarom?

Cleiren blijkt in haar intelligente en gedetailleerde commentaar toch van het standaard problematische onderscheid tussen de natuurwetenschappen en de geesteswetenschappen uit te gaan. Ze beseft, zoals gezegd, wel de beperkte reikwijdte van bèta-onderzoek, maar als het erop aankomt, verzucht ze toch dat de meeste rechters alfa zijn—alsof dat genoeg zegt.

De uniciteit van de misdaad

…Je kunt een zaak bederven met een vals beeld. …

Waarom zijn alfa- en gamma wetenschappen zo anders dan de natuurwetenschappen? Omdat ze in hun onderzoek nooit tot zonder uitzondering geldende wetmatigheden kunnen komen. Waarom niet? Omdat de mens centraal staat in hun onderzoeksgebied en mensen handelen op grond van intentionele keuzen, sommige waarvan ze maken op grond van wat geesteswetenschappers over hen te berde hebben te brengen. Dat is het probleem van de reflexiviteit waar de natuurwetenschappen geen last van hebben: als de natuurwetenschapper de wet van de zwaartekracht formuleert zal geen steen daar minder hard om vallen.
Een tweede probleem voor de geesteswetenschappen is het bestaan van morele bezwaren tegen experimenteren, en dat maakt het erg moeilijk voor de geesteswetenschapper om het individuele geval te overschrijden naar iets wat algemeen geldt. Wat de individualiteit van een individueel geval precies inhoudt weet m.i. niemand beter dan een rechter: nog minder dan de wetenschapper kan die terugvallen op regels, verwachtingen en wetmatigheden. Zij zal rekening moeten houden met psychologische complexiteiten en toevalligheden. Wat immers is het geval waar zij zich mee bezighoudt?
En zodra men zich die vraag stelt, valt een volgende probleem op: het geval in kwestie kan alleen dik beschreven worden, d.w.z. onder verwijzing naar een meervoud aan intenties en een sociale context.
Het menselijk handelen is overgedetermineerd. Het wordt door zoveel verschillende oorzaken teweeg gebracht dat het wel erg naïef is om te menen dat de waarheid over een gebeurtenis een wetenschappelijke waarheid zal zijn, een die voldoet aan alle zware normen die daarvoor gelden.
Daarbij gaat het op alle vlakken om interpretatie: iedere overweging en handeling moet geïnterpreteerd worden en steeds is het criterium van succes discutabel.

Ik meen echter dat Cleiren wel degelijk de juiste overwegingen hanteert, ze vervalt alleen in vooroordelen waar het de verschillende wetenschappen aangaat. Daarom gun ik haar graag het laatste woord:

Men beseft evenmin hoe het wettelijke bewijsstelsel in elkaar zit. De rechter moet een overtuiging hebben, op basis van een minimale hoeveelheid bewijs. Er zijn ook gevallen waarin daaraan is voldaan, zelfs met veel bewijs, maar de rechter toch twijfelt en vrijspreekt. Dat past vaak niet in hun [de academische buitenstaanders, rvg] perceptie. Maar het is wel de kern van ons bewijsstelsel. Die overtuiging is een discretionaire bevoegdheid van de rechter, een persoonlijke waardering. Externe deskundigen kunnen die bevoegdheid vaak niet op waarde schatten.

NRC-Handelsblad, 28-06-2008, Wetenschap & Onderwijs, p. 39.

You must be logged in to post a comment.